Aan het begin van de zevende maand, toen de Israëlieten zich in hun steden hadden gevestigd, verzamelde het voltallige volk zich in Jeruzalem. Jesua, de zoon van Josadak, en zijn medepriesters, en Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en zijn verwanten, bouwden het altaar van de God van Israël, om daarop te kunnen offeren zoals is voorgeschreven in de wet van Mozes, de godsman. Ondanks hun angst voor de bevolking van het land richtten ze het altaar op zijn oude fundamenten op en offerden aan de HEER. Ze droegen de brandoffers voor de morgen en de avond op, en vierden het Loofhuttenfeest volgens de voorschriften:

elke dag brachten ze het vereiste aantal brandoffers, zoveel offers dus als er voor iedere dag zijn voorgeschreven. Van toen af aan brachten ze ook het dagelijkse offer, het offer op nieuwemaan en de offers bij alle andere heilige hoogtijdagen van de HEER, en verder alle vrijwillige gaven aan de HEER. Al vanaf de eerste dag van de zevende maand droegen ze brandoffers op aan de HEER, ook al waren de fundamenten van het heiligdom van de HEER nog niet gelegd.

De steenhouwers en andere vaklieden werden uitbetaald in zilver; de Sidoniërs en Tyriërs ontvingen voedsel, drank en olie om, met toestemming van Cyrus, de koning van Perzië, cederhout over zee van de Libanon naar Jafo te vervoeren.

In het tweede jaar nadat zij naar Gods tempel in Jeruzalem waren gekomen, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, en de rest van hun broeders – priesters en Levieten en allen die uit de ballingschap naar Jeruzalem waren teruggekeerd – met het aanstellen van Levieten van twintig jaar en ouder, om toezicht te houden op de werkzaamheden aan de tempel van de HEER. Jesua, zijn zonen en verwanten, en Kadmiël en zijn zonen, nakomelingen van Juda, waren gezamenlijk verantwoordelijk voor het toezicht op de arbeiders die werkten aan Gods tempel, met de zonen van Chenadad en hun zonen en verwanten, allen Levieten.

Loading

0Shares